Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
het hoogd., deen. en noorw. mistel, in het eng. mistletoe, misletoe, lat. viscum, gr. ἱξος heet, bij L. Meyer marentakken genaamd, dewijl men met de plant, om hare taaiheid, maren, dat is binden, kan. Zij heeft geene gewone wortels, maar groeit op andere boomen, vooral op eiken. Sommigen, als Plinius, willen, dat duiven en lijsters de zaadkorrels, met haren drek, op de boomen brengen, waaruit de mistelplant zoude groeijen. Dan zoude het woord van mist, mest afstammen. Hierop doelt het spreekwoord bij Plautus: turdus ipse sibi malum cacat, de lijster kakt haar'eigen' dood; omdat men, van de plant, het zoo genaamde vogellijm maakt. Hierom zegt Vond.: gelijk het vogellijm, gebroeit uit snippemest, in bosschen plag te groeien. |
|