[Mist]
MIST, z.n., m., van den mist; meerv. misten. Stinkende nevel: met eenen donkeren mist. Vond. Ten lesten scheurden mist en wolken. Poot. De Schepen kwamen, bij gunst van eenen dikken mist, geheel uit het gezigt. Hij betoog de moortspelonk zoo dick met zwarten mist. Vond. Fig.: met den mist der opsprake. Vond. Door den mist der qualen. De Deck. In den verhevenen stijl komt, somtijds, het meerv. voor, bij Dichters: zoo groot, om op te heffen uit de aerdsche misten. Vertal. van Young. Angels. heet mist donkerheid. Het schijnt hetzelfde woord met mest te zijn. Mest en mist schrijft de hoogduitscher op dezelfde wijs, namelijk mist. In onze volkstaal maakt men tusschen de beide woorden ook geen onderscheid. Van hier mistachtig, mistig.