[Misspreken]
MISSPREKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en spreken. Scheidb: ik sprak mis, heb misgesproken; kwalijk spreken. Onscheidb. en wederkeerig: ik missprak mij, heb mij missproken. Zich misspreken. Hij missprak zich in die zaak geweldig, hij versprak zich leelijk.