[Mishagen]
MISHAGEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en hagen: ik mishaagde, heb mishaagd. Niet wel aanstaan, ongenoegen verwekken: uw doen mishaagt mij. Laet u verveelen noch mishagen, dat enz. Poot. Als onpers.: mij mishaaght, dat enz. Hooft. Mishagen wordt ook als een zelfst. n. gebruikt: een mishagen aan zich zelven - aan of tegen iets hebben. Hij toonde daarover een groot mishagen. Van hier mishaaglijk, (mishagelijk) mishaging.