[Misgunnen]
MISGUNNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en gunnen: ik misgunde, heb misgund. Het tegendeel van gunnen, niet graag zien, dat een ander iets hebbe: menschen, die anderen derzelver geluk en welvaart misgunnen. De schoonste Kloris misgunt haar' zilveren voet aan de zoom der Aamstelstroom. Hooft. Van hier misgunner, misgunning, misgunst, misgunstig, misgunstigheid.