[Misgaan]
MISGAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en gaan. Scheidb.: ik ging mis, ben misgegaan. In het gaan iemand niet aantreffen: zij zijn elkander misgegaan. Niet raken: die kogel ging even mis. Onscheidb.: het misging, heeft misgaan. Tegenloopen, tegenspoed hebben: in die koopmanschap is het mij zeer misgaan. Want men misdeelt hem, dien 't misgaet. Poot. Misdoen: hebbic hierin misgaen. Const. d. Min. Wederk., zich misgaan, zich vergrijpen: misga u niet, door driftigheid, aan uw onschuldig kind.