[Mijter]
MIJTER, z.n., m., des mijters, of van den mijter; meerv. mijters. Een spits toeloopend sieraad, dienende tot een hoofddeksel: met witten mijter. Vond. Wij gebruiken het bijzonder van den hoed, welken een bisschop, tot een teeken zijner hooge waardigheid, draagt: den mijter opzetten. Voor de bisschoppelijke waardigheid zelve: den mijter verwerpen. Hooft. Het gedrevene fieraad op een zilveren of gouden boekbeslag draagt dienzelfden naam. Zamenstell.: mijterberg, bij de Dichters, voor den zangberg, anders mijterparnas, omdat hij twee kruinen heeft, even als een mijter twee punten - mijterberggodinnen, zanggodinnen - mijterdragend, mijterdrager, dichtkundig woord voor bisschop, bij Vond. ook mijterdrig. Van hier het bedr. w. mijteren, met eenen mijter sieren, welks deelw. gemijterd voornamelijk in gebruik is: een gemijterd hoofd. In 't gemijtert Uitrecht. Poot. Het kan, of met het vorige woord mijt, eenen oorsprong hebben, of onmiddellijk van het lat. mitra, gr. μιτρα afstammen. Mitra was, bij de Ouden reeds, een hoofdhulsel. Scaliger houdt het voor een sijrisch woord, in het hebr. מיתר. Adelung