[Mijt]
MIJT, z.n., vr., der, of van de mijt; meerv. mijten. In Gelderland verstaat men, door dit woord, eenen hoop takkebossen, op elkander gevlijd, of eenen hoop gehakt hout, op elkander gestapeld, eenigzins spits eindigende. Men gebruikt het ook van hooi: het hooi staat in eene mijt. In het bijzonder beteekent het eenen hoop houts, waarop een gestorvene, of ook een veroordeelde, zal verbrand worden:
Wat verder spuwt de Helsche Draak
Een' dwarrelstroom van moortplakkaaten;
En dwingt, op straf van mijte en staak enz. M.L.
In de beijersche wetten reeds, heet een spits toeloopende hoop mita, lat. meta. In het middeleeuw. is mota, oudfransch mote, een heuvel. Zamenstell.: houtmijt.