[Mier]
MIER, z.n., vr., der, of van de mier; meerv. mieren. Een bekend bloedeloos diertje: naar de vlijtige mier. Vollenh. Hij is maar eene mier, iemand van klein vermogen. Van hier mierachtig. Zamenstell.: miereneter, mierennest.
Mier, deen. mijre, dalm. mraw, waarmede het gr. μυρμος, μυρμηξ overeenkomt. In Gelderland heet zij emt, eng. emmet.