[Mids]
MIDS, voorzetsel en voegwoord. Als voorzetsel, beheerschende eenen vierden naamval, in den zin van onder beding: ik zal dat voor u doen, mids goeden loon. Uit hoofde, van wege, omdat het, mits den grooten omtrek der vesten, zonder machtighe bezettingh, niet te houden waare. Hooft. Voor werkwoorden, in de beteekenis van door: zommighen, werdt vermoedt, dat mits heimelijk aanmanen van uitheemsche maaghen enz. Hooft. Als voegwoord van voorwaarde: ik beloof het u, mids gij mij zendt - mids mij te zenden - mids mij zendende. Van rede en oorzaak: ook was het niet te hervatten, midts onlangx daarna aanquam enz. Hooft. Als zelfstandig naamwoord, beteekenende eene voorwaarde; in welken zin het vrouwel. voorkomt: onder die mits, datze enz. M.L. Mids wordt ook in zamenstelling gebruikt. Midsdat, als voorwaardelijk voegwoord: ik schrijf u, midsdat gij mij terug schrijvet. In den zin van tijdsbepaling: mittdat de grendel gaf een' kras, op dien oogenblik, toen enz. Hooft. Midsdezen: midsdezen, hierdoor, maak ik u bekend. Midsdien, overzulks: midsdien zal nu de zaak zoo blijven. Behalve dat: mitsdien quam ons voorheen ter ooren. Poot. Dewijl; voegwoord: midsdien gij uwe onschuld bewijst, zoo enz. Midsgaders, voegwoord, in den zin van nevens, met: