[Middel]
MIDDEL, z.n., m. en o., des middels, of van den - het middel; meerv. middelen. Eigenlijk iets, dat in het midden is. Zoo gebruikten het nog de Ouden: ende heeft in 't middel eenen schoonen thoorn. S. Francisc., door A. Kluit aangehaald in de Lijst van Hoogstraten. Figurelijk beteekent het iets, dat eene werkende oorzaak, en met het einde van iets verbonden is: alle middelen en wegen inslaan. Op middelen bedacht zijn. Het eerste middel was de jeeghenwoordigheit des koninx. Hooft. Verkeerde - ongeoorloofde middelen. Door alle mooghelijke middelen rekte hij den wederstandt. Hooft. Middelen ramen. Hooft. In bepaalderen zin, een middel, om de verlorene gezondheid te herstellen: ik heb dat middel tegen de koorts gebruikt. Huismiddel, braakmiddel, zweetmiddel, enz. Verkleinw. middeltje. Vermogen, goederen, rijkdom; in het meerv. getal alleen: hij heeft middelen genoeg, om te leven. Een man van groote middelen. Men vindt dit woord, dat, thands, gewonelijk van het onz. geslacht is, bij Schrijvers van gezag ook mannel. gebruikt: die aengetast van een' zielheeler den middel vloeckt. Vond. Zoo ook namen het Hooft, Huygens, de Decker en anderen. Van hier middelbaar, middelmatig, matig: eene middelbare lengte. Een middelbaer Poëet. A. Pels. Ook beteekent het, dat door een middel geschiedt: de middelbare genieting van God, in de godgeleerdheid; middellijk wordt, hier, beter gebruikt - middelbaarlijk, middellijk,
middelloos, middellooslijk, bij Hooft, voor onmiddellijk.