[Middag]
MIDDAG, z.n., m., des middags, of van den middag; meerv. middagen. Eigenlijk het midden van den dag, wanneer de zon op het hoogste boven den gezigteinder gezien wordt: omtrent den middagh. Hoogvl. Wat eten wij van middag? Des middags, op den middag. Drie middagen na elkander. De gansche tijd van het midden des daags tot nabij den ondergang der zon: hij blijft den ganschen middag uit. In den verhevenen stijl beteekent het den mannelijken ouderdom: zijne zon ging onder op den middag des levens. Zamenstell.: voormiddag, namiddag. - Middageten, middagklaar, middaglijn, middagmaal, middagmaaltijd, middagstaapje, middagzon. Van het oude bijv. naamw. mid, dat in het midden is, en dag. Hierheen behooren andere zamengestelde woorden, die meest verouderd zijn, als: midlandsch, bij Poot, midlent, midmaand, (midlentemaand, bij Hooft) midmaart, midnacht, (zoo dra de haen den midnacht ennekraeit. Vond.) midoogst, midpunt (des aardrijks midpunt. Trip.) midrif, (midrift) midvasten, midweek, midweg (midweghs, bij Hooft, ook midweeghe), midwinter (kerstijd), midzomer, bij Hooft.