[Meuken]
MEUKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik meukte, heb gemeukt. Bedr., week maken; schoon wij het, dan, oneigenl. gebruiken, voor vermurwen: noch gebeden, noch traanen konden hem meuken. Bógaert. Wien hij door gestadige verzoekschriften d'ooren meukte. Bógaert. Onz., met hebben; door zachte stoving murw worden: de stokvisch staat te meuken. Door liggen murw worden: mispelen moeten meuken, eer zij goed zijn. Oneig.: na 't meuken van den moedt door tijdt en ervaarenis. Hooft. Het woordt komt, met het eng. meek, week, zacht, ons mak, uit eene bron.