[Mest]
MEST, (mist) z.n., m., van den mest; zonder meerv. Dit woord, dat, in het algemeen, eene vermenging van de slechtste, de verachtelijkste dingen aanduidt, gebruikt men, in het bijzonder, van den natuurlijken afgang van dieren, paardenmest, koemest, duivenmest, schapenmest, enz. Wijders, de drek van dieren, die met stroo, bladeren en dergelijke deelen, tot onderlinge rotting, vermengd is; zoover dit alles dient, om landen te bemesten: den mest op de kar laden. Mest verkoopen. Allerlei vuilnis, al is er ook geen drek onder, als bekwaam, om landen te bemesten, draagt denzelfden naam. Halma en Kluit nemen het vrouwl. De Overzetters van den Bybel, Ten Kate en Pieterson staan het mannel. geslacht voor. Het moesog. en het hoogd. zijn ook voor het mannel. Dit wordt gestaafd door ons mannel. naamw. mist, nevel, dat, denkelijk, hetzelfde woord is. Zamenstell.: mestgaffel, mesthoop, mestkar, mestkot, mestpoel, mestput, mestschot, meststal, mestvaalt, mestwagen.
Mest, Notk. mist, in de Monseeische Glossen misit, Ulphil. maihst, hoogd. mist, neders. mesz, angels. meox en mixen, eng. mixen, muck, zw. mock, ijsl. mijk. Hierheen behooren, waarschijnelijk, het lat. mucus en mucor, gr. μυξα.