[Merken]
MERKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik merkte, heb gemerkt. Bedr., met een merk teekenen: het vee merken. Dat goed moet nog gemerkt worden. Hoogd. marken, neders. marken, zw. märka, bretan. merca, eng. to mark. Figurel., de tegenwoordigheid eener zaak uit eenige kenteekenen gewaarworden; waar het van alle zintuigen kan gebruikt worden, in eenen bedr. en onz. zin: een bedrog merken. Ik merk uwe list. Men bedriegt hem; maar hij merkt het niet. Ik merk aan uwe oogen, dat gij geweend hebt. Uit alles merk ik, dat, enz. De Hemel merkte dit. Poot. Oordeelen, erkennen: ick hebbe gemerckt, dat er niets beters voor haer lieden en is. Bybelv. Met laten zamengevoegd: laat er niets van merken. Laat het andere menschen niet merken. Acht geven; wanneer het onz. gebruikt wordt, met hebben: merk op hetgene, welk ik u zeg. Merk op mijne woorden. Anders opmerken. Het deelwoord gemerkt wordt als een redegevend voegwoord gebruikt: 'T welk, gemerkt het geen dat al zulke personaadjen vermoghten, zij van groot bedenken vonden. Hooft. Gemerkt zijn' majesteit en zij alle reede hadden. Hooft. Van hier merker, iemand, die een merk zet: ook eene strook houts, onder luiken gelegd, om lucht te scheppen; marker anders geheten. - Merking, doch meest in bemerking, opmerking. Zamenstell.: brandmerken, een schandteeken inbranden.
Merken, Will. merchen, angels. mearcan, hoogd. merken.