[Merk]
MERK, z.n., o., des merks, of van het merk; meerv. merken. Hetzelfde als mark. Een kenteeken, hetwelk men op of bij eene zaak maakt, schrijft, snijdt enz., om dezelve daaraan te kennen: ik heb mijn merk op de wolbaal gezet. Een' roede, onderscheiden met eenige merken. Hooft. Brieven van merke, (lettres de marque) bij Hooft, geteekende magtbrieven van schâverhaal op den vijand. Figurelijk, een duidelijk bewijs: dat z' al, wat d' aard bewoont, het merk eens Scheppers toont. Psalmb. 't Rechte merk der kunst. J. de Haes. Zamenstell.: merkijzer, merkpaal, merkregel, merksteen, merkstok, merkteeken, merkwaardig. - Brandmerk, oogmerk, scheidmerk, enz. Zie mark.