Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
nen in de beenderen van mensch en dier: het merg uit een been zuigen. Hij heeft merg in de pijpen, hij is sterk. Het beste, het edelste van iets: om zich met het merg der gemeente te mesten. Hooft. Het merg uit een boek halen. Het merg der Godgeleerdheid. Van hier mergachtig. Zamenstell.: mergbeen, mergpijp. Voor merg vindt men, bij de Ouden, ook murg, en nog zeggen wij ook murgpijp, murgtrekker enz. Merg, hoogd. marck, eng. marrow, deen. marfven. Het ontstaat, misschien, uit eene bron, met ons woord murw. |
|