[Melken]
MELKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik molk, heb gemolken. De melk uit de uijers drukken: koeijen - schapen - geiten melken. Duiven melken, veel werks van duiven maken. Oneig.; iemand melken, hem uitzuipen. Van hier melker, een, die het vee melkt: ook een mannetjes visch, wegens zijne kuit, die aan de zachtheid en blankheid van melk evenaart. Neders. milter, eng. milter, bij de groningers melkkuit. - Melkerij, melking.
Melken, neders. melken, hoogd. melken, angels. melcan, meolcian, eng. to milk, deen. malke, zw. molka, lat. mulgere, gr. αμελγειν.