[Meesterschap]
MEESTERSCHAP, z.n., o., des meesterschaps, of van het meesterschap; het meerv. is buiten gebruik. Heerschappij, gebied: het meesterschap. De Decker. Ook wordt het vrouwelijk gebezigd. Zoo zegt Vond.: onder uwe meesterschap. Zie schap. Onzijdig zijn de zamenstell.: het grootmeesterschap, bouwmeesterschap, rentmeesterschap, burgemeesterschap, enz., als zijnde de waardigheid van grootmeester enz.