[Meerderen]
MEERDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik meerderde, heb en ben gemeerderd. Bedr., meerder maken: gij meerdert daardoor uwe schulden. Onz., meerder worden: zoo meerderde de meenighte. Hooft. Het zamengest. vermeerderen is meest in gebruik. Van hier meerderaar, (vermeerderaar), meerdering.