nooit meer smerten ondervonden. Die meester kweekt meer leerlingen aan, dan ooit iemand voor hem. De eene heeft meer doorzigt dan de andere. Hier gebruikt men ook het voorzetsel van: hebt gij meer van die soort? Ook eenen tweeden naamval: meer waters. Ten tweede, als een veranderlijk naamwoord, waar men meerder gebruikt, in den zin van eene grootere meenigte: ende het meerdere deel en wisten niet. Bybelv. Van grootere voortreflijkheid: een koning is meerder, dan zijne onderdanen. Van grootere ingespannenheid en inwendige kragt: ik zal u geen' meerderen last opleggen. Die zaak vereischt meerdere aandacht. Van hier meerderheid. Zamenstell.: meerderjarig, meerderjarigheid, meerendeel, meerendeels, meermaal, meermaals, meermalen, meerslachtigheid, meervoud, meervoudig, meervoudiglijk. De overtreffende trap is meest, dat als een bijv. n. en bijw. gebruikt wordt, in de beteekenis van de grootste meenigte, als ook van den hoogsten trap van inspanning. Het bijv. naamw.: de meeste menschen zeggen. De meeste stemmen gelden. Hij wint het meeste geld. Het meeste deel. Het meeste verstand. De meeste eer. Dit meeste werd oulinge ook gebezigd voor oudste. Als een zelfst. naamw.: wie is doch de meeste? Bybelv. De meesten denken anders. Het meeste, dat mij bekommert, is enz. Als een bijw.: hij is meest bemind. Hij sprak meest van die zaak. Men drong meest daarop aan. Men bedient zich van dit woord, eindelijk, als
een hulpwoord bij den overtreffenden trap van zulke bijv. naamw., wier vorm die verbuiging niet toelaat, als: dwars, dwarser, meest dwars, dwaas, dwazer, meest dwaas. Zamenstell.: meestendeels.
Dit oude woord meer luidt, reeds sedert de 7de en 8ste eeuw, in het opperd. mer, mera, neders. en deen. meer, hoogd. mehr, eng. more, angels. maere, mare, mara, zw. mer. Het is van den verouderden stelligen trap mee of me, dat groot of veel beduidde. Men vindt het nog in het Epirot. maa, wall. muy. Het schijnt de wortel te zijn van het lat. magis, magnus, major, maximus. Het is te ontdekken in het goth. maiza, mais, meer; zoo als het begin van het gr. μεγας, ons magt, mast, hierheen schijnen te behooren. Bij de Hebreen heet meah honderd.