[Meenig]
MEENIG, bijv. naamw., dat bij zelfst. naamwoorden geplaatst wordt, om eene zekere veelheid, een onbepaald getal uittedrukken. In dien veldtogt sneuvelde meenig krijgsheld; terwijl meenige vrouw slavin werd. - Meenige boom werd omgehouwen. Want hij hadde hem menigen tijdt bevangen gehadt. Bybelv. Meenig mensch, voor vele menschen. Ook is van meenig de overtreffende trap meenigste gevormd: hoemeenig, de hoemeenigste. Het wordt ook als een zelfst. naamw. gebruikt: meenig is er - meenigen zijn er. Ook voegt men er een achter: meenigeen zal zeggen. Van hier meenigte, een groot aantal. Zamenstell.: meenigerhande, meenigerlei, meenigmaal, meenigreis, meenigvoud, (zelfst. genomen van het onz. geslacht is het de derde maag eener koe) meenigvuldig, meenigvuldigheid, meenigvuldiglijk, meenigwerf. Oulings had men ook meenigertier, meenigertierlijk, voor meenigerlei. Kil. en de Statenbybel spellen menig; in eenige oorden des vaderlands hoort men ook mennig uitspreken. Hiermede komt overeen het hoogd mancher, mannig, het alem. menig. In tegendeel wordt de rotterdamsche tongval, meenig, bevestigd door het angels. maenig, moesog. manags, eng. manij.