[Meenen]
MEENEN, (meinen) bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik meende, heb gemeend. Onz., met hebben; vermoeden, denken: ik meende, dat die zaak reeds beslist was. Wanen, zich inbeelden: meent gij, eenen gek voor u te hebben? Hierheen behoort het zeggen: wat meent gij wel? wat beeldt gij u wel in? Voornemen hebben; in de dagelijksche taal: dat meen ik te doen. Hij meende de reize te aanveirden. Hooft. Eene zekere genegenheid hebben: hij meent het zoo kwaad niet. Uw vader meent het goed met u. Dat het de Heeren goed met de gemeene zaaken meenden. Hooft. Ik meen het in opregtheid. Bedr., bedoelen: ik meen niemand dan u. Dat dorp meen ik. Ik weet niet, welke plaats gij meent. Wel willen, genegen zijn: dat ghij mij meent en mint. Kamph. Van hier meening.
Meenen, bij Ulphil. munja, gamunan, in den zin van zich herinneren, dat met het oud lat. menere, en het