[Mat]
MAT, z.n., o., des mats, of van het mat; meerv. matten. Eigenlijk, grasland, dat gemaaid kan worden; van maden, maaijen, lat. metere. Van hier is het eene zekere hoegrootheid van land. Zamenstell.: deimat voor dagmat, zooveel als, door eenen man, in eenen dag kan gemaaid worden.