[Mast]
MAST, z.n., m., van den mast; meerv. masten. Een scheepsmast: het schip lag met de zeilen voor den mast. De vlaggen zwierden bij de masten. Poot. Aen den mast binden. Vond. Den mast opzeilen. Den mast kappen. De groote mast. De bezaans - de fokkemast. Een schip met drie masten. Hiervan zijn eenige spreekwoorden ontleend; b.v. varen, waar de groote mast vaart, d.i. overal varen, waar het gevalt. Er kunnen geene twee groote masten op een schip zijn, maar een kan de voornaamste zijn, en het opperste gezag bekleeden. Hij moet voor den mast; dit zegt men van eenen matroos, die meer spijs neemt, dan hij opeten kan, voor welke gulzigheid men wel eens aan den mast gebonden en gestraft werd. Hij zal den mast wel opkrijgen, hij zal zich wel helpen, redden; dewijl men, zonder dat de mast opstaat, niet zeilen kan. Ook worden lange palen, schoon men hen niet op schepen gebruikt, masten genaamd: zij heiden over de honderd masten in den grond. Zamenstell.: mastbloem, damastbloem, mastboom, mastbosch, een bosch van mastboomen, bij de dichters ook eene groote verzameling van schepen, masteloos, mastenmaker, masthout, mastklimmer, mastkoker, mastligter, een ligter met eenen mast, mastspoor, mastkoker, mastvisch, kasilot. Driemasthoeker, driemastschip.
Mast, reeds bij Stryk. mast, hoogd., neders., deen. eng. en zw. mast, angels. maest, fr. mât, mast, sp. mastil, finl. masta, pool. maszt. Het schijnt met eene mijt, eene houtmijt, denzelfden oorsprong te hebben; van het oude ma, hoog, sterk.