[Marmeren]
MARMEREN, onverbuigb. bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Dat van marmer gemaakt is: ik liet den marmeren vloer opbreken. Eene marmeren zuil. Ook wordt het voor gemarmerd, dat eene marmerkleur heeft, gebezigd: marmeren pijlaren, die eene kleur als marmer hebben.