[Marmer]
MARMER, z.n., m. en onz., des marmers, of van den - het marmer; meerv. marmers. Een fijne kalksteen, die in geheele beddingen, waaruit hij gehouwen wordt, te vinden is. De stof is van het onz. geslacht: wit- geelzwart- rood marmer. Gewelt van sneeuwit marmer meeten. Poot. Met marmer beleggen. Een beeld uit marmer houwen. Voor den, uit die stof gevormden, steen is het manl.: het grafschrift gehouwen op den marmer. Vond. Het meerv. marmers (ook, in de dagelijksche taal, marbers) is voor knikkers (zie marmel) gebruikelijk. Voords, gelijk de latijnsche dichters hun marmor, waaruit ons woord gevormd is, voor de oppervlakte der zee, voor de zee zelve gebruiken, zoo doen onze dichters ook met dit woord. Zoo zegt Vond. ergens: de baren tuimelen om in 't marmer. En Poot: Stroomgoden, die op week marmer danst. Langs 't marmer in het meer. Goutrijke stroomen, hoe wort uw nat geverft van hun, die uw levend marmer dronken! Zamenstell.: marmerbeeld, marmermijn, marmersteen, marmersteen-