Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
merk. Zie dit woord. Wijders, eene met marken, of grensteekenen, aangeduide en daarin bepaalde vlakte, een afgeteekende omtrek. Het wordt van geheele landen gebruikt, als Denemark (Denemarken), Finmark, enz. Ook van eene landstreek, verscheidene plaatsen in zich bevattende, en binnen hare grenspalen besloten: de mark Brandenburg, enz. Van hier de zamengestelde markboek, markgraaf, markgraafschap, markgravin, markpaal, markregter, marksteen. Bij Kero marcho, Notk. marcha, Tatian. marc, middeleeuw. lat. marcha, eng. mark, bij Ulphil. marco, deen. mark, zweed. märke, fr. marche. Het lat. margo, een rand, komt hier mede in aanmerking. |
|