[Manschap]
MANSCHAP, z.n., vr., der, of van de manschap; het meerv. is niet in gebruik. Eigenlijk, de betrekking tusschen den leenheer en de mannen van leen, of leenmannen, en inzonderheid de verschuldigde trouw en gehoorzaamheid van de laatsten aan den eersten: hulde en manschap aan zijnen leenheer bewijzen. Halma. Thands gebruikt men het meest voor mannen, manspersoon: de manschap van het dorp bijeen roepen. Krijgsvolk, soldaten: zijn leger bestaat uit kloeke manschap. De manschap van een schip.