[Manna]
MANNA, z.n., o., van het manna; zonder meerv. Het hemelbrood der h. schrift: het manna der Israeliten. Uwe vaders hebben het manna gegeten in de woestyne. Bybelv. Ook wordt het in deze overzetting man genoemd: en aen den morgen lagh de dauw rontom het leger. Als nu de liggende dauw opgevaren was, soo siet over de woestyne was een kleyn ront dingh, kleyn als de rijm, op de aerde. Doe het de kinderen Israels sagen, soo seyden sij d'een tot den anderen, het is man, want sij en wisten niet wat het was. Welk laatste bij Michaelis dus vertaald wordt: dit zagen de Israeliten, en zeiden, de een tegen den anderen, manhu, (wat is dat?) dewijl zij niet wisten wat het was. Het manna viel haar in den mont. Vond. Het manna der Apotekeren is eene soort van dauw, die in Kalabrie, op zekere tijden des jaars, op de bladen der boomen gevonden wordt; volgens anderen, de verharde zoete sap van zekeren boom; in het lat. manna calabrina.