[Mankop]
MANKOP, z.n., o., des mankops, of van het mankop; meerv. mankoppen. Eigenlijk, de ronde zaadbol van zeker gewas, welke aan het bovenste einde van eenen langen regt opgaanden steel staat, en de gedaante van eenen kop, of een hoofd, heeft. Anders ook heul, slaapbol, slaapkruid: mankop, dat slaap verwekt. Vond. Zamenstell.: mankopstroop, mankopzaad.
Bij Otfrid. is het manahaubit, in het hoogd. mohnhaupt. Misschien is de hooge, regt opgaande gestalte van deze plant de grond dezer benaming. En dan zou dit woord uit man en kop zamengesteld zijn. En, daar kop mannelijk is, zoo is het zamengestelde mankop, voor