[Mank]
MANK, bijv. n. en bijw., manker, mankst. Gebrekkelijk in den gang, van natuur, of bij toeval, verminkt aan de voeten: eene manke vrouw. Mank gaan. Eene manke trip, zegt men, in de gemeenzame verkeering, van eene vrouw, die trippende, of kreupel gaat. Aan hetzelfde euvel mank gaan, hetzelfde zedenlijk gebrek hebben. Gij kunt voor mij niet mank gaan, gij kunt uwennaturelijken gang, uwe geaardheid en ware gedaante, voor mij niet verbergen. Ook van zaken, waarin eene merkelijke gebrekkelijkheid plaats heeft: een mank bewijs. Die gelijkenis gaat mank. Van hier mankheid. Oul. beteekende het verminkt, in het algemeen.