[Mammon]
MAMMON, z.n., m., des mammons, of van den mammon; zonder meerv. Tijdelijk vermogen, in eenen verachtelijken zin, en in zoo ver men daaraan zijn hart hangt. Een grieksch woord, door de overzetting van den Bijbel tot ons gekomen: Gij en kondt Gode niet dienen, ende den mammon. Hij bemint Godt boven den mammon. Vollenh. Het is van het gr. μαιμοειν, gretig verlangen, sterk begeren, afkomstig.