[Malsch]
MALSCH, bijv. n. en bijw., malscher, malscht, zeer malsch. Zacht, week: malsch vleesch. Figurel.: een malsch, zacht vloeijend, vers. Malsche kusjes. Ik zal het hem zoo malsch, zoo zacht en bedaard, zeggen, als ik kan. Van hier malschheid, malschelijk, malschjes. Het staat, ten aanzien van zijnen oorsprong, met het lat. mollis, gr. μαλος, zweed. mjäl, eng. mellow week, zacht, ons molm, molsem, mul en malen, in verband.