Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
gelijkvl. Ik maakte, heb gemaakt. Dit woord schijnt oorsprongelijk bewegen beteekend te hebben. Van deze grootstendeels verouderde beteekenis zijn nog eenige weinige overblijfsels, in de volgende spreekwijzen, waar maken als een wederk. werkw. voorkomt, en van plaats veranderen, zich elders heen begeven, aanduidt: maak u van hier. Zich weg maken. Zich uit de voeten maken. Zich van den berg afmaken. Zich te zoeken maken. - Maak wat voort. Maak, dat gij rasch weder komt. Waar het als onzijd. gebezigd wordt. In eene meer gewone beteekenis duidt het handelen, werken, veranderingen voordbrengen aan. Zonder aanwijzing van het geen gehandeld of gewerkt wordt: maak het met ons, zoo als u goeddunkt. Vertrouwt op hem, hij sal 't wel maken. Bybelv. Dat kan niet maken, niet beten, niet bijbrengen. Ick sal maken, dat alle uwe vijanden u den necke toekeeren. Bybelv. Hij heeft het slecht gemaakt. Ik weet niet, hoe ik het maken zal. Gij hebt het er wel naar gemaakt! Hij zal het niet lang meer maken zegt men van iemand, die dra zal ophouden in zekere zaak werkzaam te zijn - ook die haast zal ophouden te leven. - Met uitdrukkelijke melding van het geen gehandeld of gewerkt wordt. Eigenlijk; een werk voordbrengen, aan iets het bestaan geven: die den hemel ende de aerde gemaeckt heeft. Bybelv. Wie heeft dat kunststuk gemaakt? Kleederen maken, schoenen, hoeden, orgels maken, verzen, een gedicht, eene redevoering maken. Zamenstellen: boter, kaas maken. Vuur maken. Iemand plaats maken, hem ruimte geven. Iemand eene beschrijving van iets maken. Tweemaal twee maakt vier. Op iets rekening maken, figurel., op iets staat maken, hopen het te zullen verkrijgen. Geweld maken. Veel ophef van iets maken. Eene wet maken. Zich een denkbeeld van iets maken, enz. Daar de wijs, waarop iets voordgebragt wordt, zeer verschillend is, zoo wordt daarbij niet altoos het woord maken gebezigd; maar in vele gevallen zijn bijzondere werkwoorden ingevoerd, welke deze wijs nader bepalen. Zoo zegt men, in het gemeen, niet, een huis maken, maar bouwen, niet eenen tuin maken, maar aanlegleu, niet klokken maken, maar gieten, enz. Intusschen zijn er gevallen, waarin zoo wel het algemeene maken, als eenig ander bijzonder eigen werkw. gebruikt wordt. | |
[pagina 18]
| |
Zoo zegt men een boek maken, en ook een boek schrijven, enz. In eene uitgestrektere beteekenis geeft het de beweegoorzaak eener werking te kennen. Iemand tot voogd, tot Koning, tot hoogleeraar, tot slaaf maken, enz. Een koningrijk tot een gemeenebest maken. Ook zonder tot: iemand voogd maken, iemand erfgenaam maken, enz. Vele schulden maken. Hij wil van zijnen Zoon eenen koopman maken. Zijn goed aan iemand maken, bij uitersten wil daarover ten voordeele van iemand beschikken. Een verbond met iemand maken. Vrede maken. Zich iemand ten vriend maken. Zich eenen naam maken. Een begin met iets maken. Dat maakt bij hem geenen indruk. Kennis met iemand maken. Allerlei tegenwerpingen maken. Een einde aan de zaak maken. Het water aan de kook maken. Zich iets ten pligt maken. Iets tot geld maken. Hij heeft zijn geluk gemaakt, hij is gelukkig geworden. Zijn water maken, lozen. Eene gewetenszaak van iets maken. Met de onbepaalde wijs der werkwoorden, als zelfstandig gebezigd: iemand aan het lagchen, aan het schreijen maken. Zoo ook met bijwoorden: een glas schoon maken. Iets vast maken. Iemand arm, rijk, gelukkig, gezond, levend, bastaard maken, de werkende oorzaak daarvan zijn. Zich bemind, gehaat, ziek, hard maken. Iets grooter, kleiner maken. Iemand van iets afkeerig maken. Iemand afvallig maken. Eenen gevangenen vrij maken. Zich nat, vuil maken. Iemand onrustig, bevreesd, bekommerd, driftig, dol, vrolijk, opgeruimd, trotsch, droevig, verlegen, beschaamd, dronken maken. Zich noodzakelijk maken. Zich bekwaam maken. Zich gereed maken. Iemand iets wijs maken. Iets bekend, wereldkundig maken - kond, bekend, maken: Godes eer gaen maken kondt. Kamph. Iets klein maken; ook figurelijk: zijn geld klein maken. Iemand het leven bitter, het hoofd warm maken. Iemand iets duidelijk maken. Zich eener zaak waardig maken. Het kort maken. Iemand wakker maken. Met kind maken, bevruchten: want zellen wij die waarheit zegghen, so en draeght sij van ghenen man, dan van den Engel, dieze met kynde heeft ghemaeckt. Lev. J.C. Insgelijks met het voegwoord dat: maak, dat hij kome, veroorzaak het. Gij maakt, dat wij u niet langer kunnen liefheb- | |
[pagina 19]
| |
ben. Dan, de werkende oorzaak behoeft juist niet een verstandig wezen te zijn. Het woord maken heeft eene zoo algemeene beteekenis, dat het ook van alle levenlooze dingen kan gebruikt worden. De Zon maakt het was week. Zorgen maken oud voor den tijd. Opregt berouw maakt alles weder goed. Die wijn maakt het hoofd bedwelmd. Hare verlegenheid en ontroering maakten, dat hij van zijn voornemen afzag. Figurelijk; toebereiden, tot een zeker oogmerk geschikt maken; doorgaans in het dagelijksche leven, en in eenige gevallen. Het bed maken. Punch maken, worst maken. Voorstellen: gij maakt de zaak veel te gevarelijk, stelt die als zeer gevarelijk voor. Hij is zoo arm niet, als de menschen het wel maken. Iemand iets ligt, zwaar maken, zoo voorstellen. Ik weet niet, wat ik daarvan maken, daarvan denken, mij voorstellen, moet. Iemand tot eenen ketter, tot eenen schelm maken, hem als zoodanig voorstellen, daarvoor verklaren. Iets groot, klein, belagchelijk maken, het als groot, klein, of belagchelijk voorstellen. Vertoonen, verbeelden, spelen, veinzen: den zot, den meester maken, bij Kil. En als ghijer bijcomt, maeckt dan den droeven. Const. der Minn. De schouwspeler maakt den Cesar. Van hier het verled. deelw. gemaakt, dat niet alleen voltooid, maar ook gedwongen, geveinsd beteekent. Zie hetzelve. Maker, iemand, die iets maakt, en wel van God, als den voordbrenget van alles: waar is Godt, mijn maker. Bybelv. Van menschen: wie is de maker van dat werktuig? Doch meest in zamenstell.: blokmaker, glazenmaker, hoedenmaker, inktkokermaker, kaarsenmaker, lijstenmaker, mandenmaker, naaldenmaker, orgelmaker, papiermaker, rokslijfmaker, schoenmaker, tentenmaker, uurwerkmaker, vredemaker, wagenmaker, zeilmaker, enz. Maakster: mussenmaakster, schoonmaakster, enz. Verder making, in de regtsgeleerdheid gebruikelijk: making van, of bij uitersten wil, ook erfmaking. Anders altoos in zamenstelling: bekendmaking, gelijkmaking, heiligmaking, regtvaardigmaking, in de godgeleerdheid, enz. Omtrent de twee laatste woorden kan aangemerkt worden, dat men, bij het uitspreken van dezelve, doorgaans, den klemtoon op ma, de eerste lettergreep van making, plaatst, doch verkeerdelijk, dewijl, volgens ons heerelijk taaleigen, de nadruk altoos op het zakelijke | |
[pagina 20]
| |
deel des woords, en dus hier, op heilig en regtvaardig, moet vallen. Wijders, makerij, alleen in zamenstelling gebruikelijk: azijnmakerij, kettermakerij, loodwitmakerij, messenmakerij, zeilmakerij, enz. Eindelijk maaksel, voor schepsel, gewrocht: de menschen zijn Gods maaksel, - het maaksel zijner vingeren, in den godgeleerden stijl. Bereidsel, bereiding van de stof, waaruit iets gemaakt is: Hij weet, wat maaksel wij zijn. Byb. Een zakuurwerk van engelsch maaksel. Dat papier is van een goed maaksel. De wijs, waarop iets gemaakt is: die rok is van een goed maaksel - ik zal naar hetzelfde maaksel een kleed bestellen. Gij en sult ook na haer maecksel geene der gelijcke maken. Bybelv. Figurel.: hij is een wonderlijk maaksel, een wonderlijke vent; in de gemeenzame verkeering. Zamenstell.: maakloon, maakselloos (informis) bij Vond. |
|