Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
gurelijk: een magtig huis, een groot, ruim huis, welke beteekenis met het gr. μεγας overeenkomt. Zoo ook eene magtige, groote, meenigte volks. Magtig zijn, in staat zijn: hij is nog magtig om te betalen. Een land magtig worden, in zijne magt krijgen. Hij is zijne zinnen, ook met den tweeden naamval, zijns verstands, nog magtig. Vele talen magtig zijn, vele talen kennen. - Magtig wordt ook van spijzen gezegd, die sterk gekruid en gesousd zijn: dat is zeer magtige kost. Van hier zegt men schertsende: dat is mij te magtig, wanneer het te duur, te hoog in prijs is: ik zou dat huis wel gekocht hebben, maar de prijs was mij te magtig. Ook wordt het, bij andere bijvoegelijke naamwoorden gevoegd, om eene soort van overtreffenden trap te vormen, voor zeer: hij is magtig rijk. Magtig schoon. Magtig veel geld. Hij beeldt zich magtig veel in. Van hier magtigheid. Bij Notk. mahtig, Ulphil. mahteiga, angels. mihtig, eng. mighty, zweed. mägtig, deen. en neders. mägtig. |
|