[Magt]
MAGT, z.n., vr., der of van de magt; meerv. magten. Zoo wel het vermogen om iets tot dadelijkheid te brengen, als ook een met dit vermogen begaafd wezen.
Vooreest, het vermogen om iets tot dadelijkheid te brengen; zonder meerv. En wel de naturelijke kragt of sterkte van iets: God bezigt eene oneindige magt. Dat is boven zijne magt. Zijne stem met magt verheffen. Eenen steen met alle magt opheffen. Uit al zijne magt loopen, schreeuwen enz. Ook ten aanzien van de mogelijkheid om het beslotene ter uitvoer te brengen; en bijzonder, om een genoegzaam aantal van menschen, die verpligt zijn, de wapenen te voeren, aanteduiden: eene groote magt (een groot krijgsheer) op de been hebben. Figurelijk, uiterlijk aanzien: een man van magt en gezag. Meenigte, veelheid: eene magt van volk, van geld, enz. Maght van opgeleide granen. Vond. Inzonderheid, het zedenlijke vermogen om iets tot dadelijkheid te brengen, of de vrijheid, het regt en de bevoegdheid om iets te doen of te laten: iemand magt geven, om iets te doen. Dat staat niet in mijne magt. Magt over leven en dood hebben. -
Ten tweede, een met bijzondere magt begaafd wezen, wanneer het somwijlen van magtige geesten en geestelijke wezens gebezigd wordt: helsche magten. Ende den machten in den hemel. Bybelvert. In deze beteekenis wordt het meest gebruikt van magtige staten, het zij Koningrijken, of Gemeenebesten: de magten van Europa - de magten der aarde. Van hier magteloos, magteloosheid. Zamenstell.: magtbrief, magtspreuk, magtwoord - volmagt.
Magt, hoogd. macht, voor sterkte bij Isidor. reeds magti, bij Notk. en Tatian, in de gewone beteekenis, maht, zweed. magt, bij Ulphil. mahts, angels. myht, maeth, maaht, deen. en neders. magt, eng. might, pool. en boh. moe. Het stamt van mogen af; en deszelfs ouderdom blijkt uit het lat. majestas, magister, magistratus, en ook uit het gr. μεγας. Zie magtig, mogen.