[Magneet]
MAGNEET, z.n., m., des magneets, of van den magneet; meerv. magneten. Zekere ijzersteen, welke het ijzer aantrekt, en zich, onder daartoe behoorende omstandigheden, bestendig naar het noorden draait; bij ons ook zeilsteen genoemd, dewijl men zich daar van bijzonder in de scheepvaart bedient. Den ouden is de kragt des magneets onbekend geweest. Eene naald aan den magneet strijken. Figurelijk, voor alles wat aantrekkelijk is, voor al in de taal der liefde: ik word, dagelijks, door uwe bekoorelijkheid, als door eenen magneet, aangetrokken. Met wat hemelschen magneet. Vond. Van hier magnetisch, met de aantrekkende kragt des magneets verzien. Zamenstell.: magneetnaald, magneetsteen. De benaming magneet is uit het lat. magnetes, gelijk deze uit het gr. μαγνης, welke deze steen, of naar het landschap Magnesie in Lidie, of wel naar zekeren herder met name Magnes, voert, die deszelfs aantrekkende kragt het eerst zou ontdekt hebben.