[Mager]
MAGER, bijv. n. en bijw., magerder (magerer), magerst. Eigenlijk, dat weinig vleesch heeft, in tegenstelling van vleezig, lijvig, zoo wel van menschen als van beesten: een lang mager man. Magere handen. Mager vee. Mager worden. Wijders, het tegengestelde van vet, dat weinig of geen vet heeft: mager vleesch. Vet en mager beide eten. Zoo mager als hout zijn. Figurel., schraal: mager land, magere grond - eene magere weide, die weinig gras, weinig voedsel geeft. Het zaad staat zeer mager, zeer dun en schraal. Een magere, schrale, maaltijd. - Mager, ondiep, water, scheeps, woord. Een mager gedicht, gezegde enz., dat weinig geest of kragt heeft - dat is een mager bewijs. Ook als zelfst.: het magere van vet vleesch is aangenaam. Van hier magerheid, magerte, magertjes. Ook mage-