[Made]
MADE (maai), z.n., vr., der, of van de made; meerv. maden. Zeker klein wormpje: lang van de maai deurgeten. J. de Deck. Er kropen maden uit het vleesch. Er zijn maden in die kaas. Van hier madig, maaijig, vol maden: maaijige kaas. Zamenstell.: houtmade, spekmade, vleeschmade.
Made, hoogd. made, bij Notk. mado, neders. made, mae, deen. mak, zweed. matk, ijsl. madkur, angels. en bij Ulphil. matha, eng. moth, maggot.