Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
voor de gemeens maats iets ten beste geven. Het bootsvolk, de maats op de schepen: hij wist, als kwartiermeester, goed met de maats om te springen. Met iemand maats, of goed vriend, zijn; in de gemeenzame verkeering; ook maatjes: zij waren regt maatjes met elkander. Zamenstell.: bootsmansmaat, koksmaat, ledemaat, lidmaat, schippersmaat, enz. Eng. mate, zweed en ijsl. mat, måt. Het behoort tot ons met, mede, waarin het denkbeeld van vereeniging opgesloten ligt. A. Myl. zegt, dat men voetstappen van dit woord vindt in bergomates, bij Plin. voorkomende. |
|