[Maas]
MAAS, (lat. mosa, fr. meuse) z.n., vr., der, of van de maas; zonder meerv. De rivier de Maas: op de maas varen. De stroomgodt van de maeze. Vond. Zamenstell.: maasland, maaslandsluis, maasschipper, maasstad, maasstroom, maaswaal, maaswater, maaszand, enz. - Van hier ook het zelfst. overmaas, het land, dat over de maas ligt: naar overmaas varen. Ik ben gisteren naar overmaas geweest. Van hier ook het bijvoegelijke overmaassche: het overmaassche land.