[Luur]
LUUR, (luijer) z.n., vr., der, of van de luur; meerv. luren (luijers, luijeren). Kindergoed, windeldoek: linnen luur. Wollen uur. Het wichtje in luren winden. Als 't kind geswachtelt in de luren. F. v. Dorp. Van 's aardrijks lui'ren af. M.L. Tydw. Iemand in de luren leggen, hem als een kind behandelen, bedotten, ook dronken maken. Hij ligt nog in de luren, nog te bed. Zamenst.: luurgoed, luurkorf, luurmand, enz. Zie lording.