[Luttel]
LUTTEL, (bij Kil. ook littel) bijv. n. en bijw. Klein, gering, weinig: het is luttel en goed. Zijn zeggen heeft luttel te beduiden. Hoe luttel kost ik toen bedenken! Poot. Met eenen tweeden naamval achter zich: Voor luttel tijts. J. Spex. Luttel kennis. Vond. In het gewone leven gebruikt men ook lutje, als een bijv. n.: een lutje kind. Ook als zelfst. n.: dat lutje. Bij Hooft een lutsken, voor een weinigje: men twijfelde een lutsken. Vond. gebruikt een lutske voor weinig tijds.
Luttel, eng. little, neders. lütt, lütje, lüttik, Ulphil. leitil, bij de oude Opperd. lützel, lüzzel, angels. lijt, gr. λιτος.