[Lusten]
LUSTEN, onpers. w., gelijkvl. Het lustte, heeft gelust. Believen, met den derden naamval: maer indien 't hem niet lustet u te lossen. Bybelv. Het lust mij niet, dat te doen. Mij lust een tafereel tot lof van 't y te maelen. Anton. Als onz.: al wat hem lust, doet hij. Bybelv. In het bijzonder, gaarn eten: mij lust geen vleesch. Ook