[Lust]
LUST, z.n., m., van den lust; meerv. lusten. Vertooning van zijn gevoel over het aangename: het was een lust, dien tuin te zien! De gewaarwording zelve van het aangename: met lust arbeiden. Hierheen behooren de zamengest.: landlust, jagtlust - lustprieel, lustwarande, lustwoud, lustbosch, lusthof, lusthuis. De neiging, het verlangen naar het aangenaame, of dat ons als aangenaam toeschijnt: ik voel een' wondren lust. Hoogvl. Den lust te doen wakkeren. Hooft. Ik heb geenen lust tot eten. Zijn lust is hem vergaan. Dat beneemt mij allen lust naar onderzoek. Lust en vermaak in iets scheppen. Eene verkeerde begeerte: de zwangere vrouw is met lusten. In eenen kwaden zin, eene ongeregelde, zondige begeerte; vooral in het meerv.: geile - schandelijke - vuile - onmatige - eerlooze - toomelooze lusten. Zijnen lusten den teugel geven - dienen - voldoen enz. Ook in het enkelv.: zijnen lust aan iemand boeten, dat is wraaklust. Zijnen lust boeten is ook zijnen trek volgen, in eenen goeden zin. Zamenst.: buiklust, eetlust, heblust, heerschlust, onlust, wellust, enz. - Lusteloos, lusteloosheid, lustrijk.
Lust, Ker. lustida, Otfr. lust, hoogd., neders., angels., eng. lust, deen. lijst.