[Lustig]
LUSTIG, bijv. n. en bijw., lustiger, lustigst. Aangename gewaarwordingen naar buiten vertoonende: hij was lustig in het gezelschap. Vrolijk: hij is altijd even lustig. Waaraan men genoegen heeft; oneigenlijk, iets, dat groot is: dat wijf is een lustig stuk. Zeer, veel: hij kreeg lustig wat om de ribben. Dat kind eet lustig. Indien ik elders zijnen lof wat lustiger ophaal. Hooft. Lustig! een woord van aanwakkering: lustig, kinderen! Van hier lustigheid, lustiglijk. Zie ig.