[Lunderen]
LUNDEREN, (lenteren, lunteren) onz. w., gelijkvl. Ik lunderde, heb gelunderd. Talmen, sammelen: doch quaamen niet, dan lundrende, dus verre. Hooft. Met veel lunterens. Hooft. Van hier lundering. Misschien, met het lat. lentus, langzaam, uit eene bron.