[Lummel]
LUMMEL, z.n., m., des lummels, of van den lummel; meerv. lummels. Zoo noemt men in Gron., eenen zekeren zoeten koek. In de lompe straattaal noemt men eenen lummel, een sterk, onbeschoft manspersoon; ook eenen onnoozelen hals: hij is een regte lummel. Die lange lummel! Van hier lummelachtig.
Hoogd. lümmel, zw. lömmel. - Lumme en lummel schijnen tot eene bron, met lam, lomp, klomp, te behooren.