[Luk]
LUK, z.n., o., des luks of van het luk; zonder meerv. Voor het geluk, de fortuin: door 't dwaelziek luck. Vond. Het lichte luk. Hooft. Poot noemt Kristus: brooddeeler, visschrenluk. Als ik des werelds doen bepeijns, wat is haar luk? Camph. Hadde ik het luk, in den vertrouwelijken stijl. Eng. luck. Bij de Dichters zijn de zamenstellingen in gebruik: lukgodin, lukster, lukzon. In den dagelijkschen stijl zegt men ook: lukraak, luk of raak, of luk op raak, misschien, het is onzeker. Verkleinw. lukje. Van hier lukkig. Rodenb. bij Gijsb. Jap. lockig: 'k wiert de lockigste minsche.